- pijn
- {{pijn}}{{/term}}1 [lichamelijk lijden; verdriet] douleur 〈v.〉2 [moeite] peine 〈v.〉♦voorbeelden:1 een brandende pijn • une douleur cuisantehelse pijnen uitstaan • souffrir comme un damnéeen stekende pijn • une douleur lancinanteiemand pijn doen • faire mal à qn.; 〈verdriet〉 faire de la peine à qn.pijn doen aan de oren • écorcher les oreillespijn hebben, voelen • avoir malpijn verdoven • assoupir une douleurde pijn verminderen • atténuer la douleurpijn in de buik hebben • avoir mal au ventre〈schertsend〉 pijn in zijn portemonnee hebben • avoir la bourse platepijn in zijn hoofd hebben • avoir mal à la tête〈spreekwoord〉 wie mooi wil zijn, moet pijn lijden • il faut souffrir pour être beau/belle2 met veel pijn en moeite iets gedaan krijgen • arriver à qc. à grand-peine
Deens-Russisch woordenboek. 2015.